A day in the life – 1984

We staan vroeg op. Gehaast eten we wat boterhammen. Ik ben nog wat slaperig, want ik kwam gisteravond moeilijk in slaap. Het was warm op de bovenste verdieping van het drievoudige stapelbed, net onder de dakbalken, waar ik gelukkig niet meer zo vaak mijn hoofd aan stoot. Het dakraam was vanwege het licht en de muggen afgesloten geweest met een groen stoffen gordijn met een elastiek er omheen, zodat er weinig ventilatie was.

Snel pakken we onze hengels, mijn vader en ik. Hij heeft zijn grote zee-hengel bij zich, ik de oranje hengel met Shakespeare-molen die ik bij de singel thuis gevonden heb. Alles gaat in de kruiwagen: hengels, viskoffers, een klein rood plastic emmertje met hengsel met wormen erin, een paar boterhammen . Deze keer hebben we een paar witte boterhammen erbij. Ze zeggen dat ze dan beter bijten.

Het is nog schemerig, er is bijna niemand wakker. De bosgrond dampt een beetje, ik ruik de vertrouwde geur van de sparren, de teerlucht van het huisje van De H., de waterige lucht, vermengd met die van het riool bij de Pompenbrink. Ik zie een konijntje wegspringen in de bosrand. We lopen verder, het pad komt uit bij de Vijver. Een fijne mist ligt op het water. Hier en daar kringen van vissen. Een paar eenden zwemmen weg. In de verte hoor ik het geluid van smakkende monden…. Karpers! Snel pakken we onze hengels, maken we het tuig in orde, er gaat een stuk brood aan de grote haak… “drijvende korst”. Ik gooi in bij een klein bosje, mijn vader iets verderop bij de waterlelies. Vol spanning kijk ik naar de drijvende korst. Kleine visjes happen er naar.

Een paar minuten gebeurt er niet veel. De korst drijft langzaam naar de kant. Ik haal mijn hengel op, maar de korst valt eraf. Dan maar een nieuwe eraan. Ik gooi opnieuw in. Ik kijk zijwaarts, naar mijn vader. Hij is alleen op de korst aan zijn hengel geconcentreerd. Opeens hoor ik een slokkend geluid!
Nog geen meter er vandaan hapt een karper naar het stuk brood dat zojuist van mijn haak is gevallen. Pech!

A day in the life – 1984

Productiewerk

Grijze fabriekshallen doen groeien het verlangen.

Fabrieken herbergen mateloze ambitie.

Industrieterreinen scheppen schoonheids-

Verlangen. Kleur en vorm.

 

Dit is de werkvloer; dit is een blauw domein

Van overalls en staal. Geen vrouwen –

Vrouwen, naakte posters aan de muur.

 

Het leven is vlakker hier.

De radio golft van groots verlangen.

Muziek schreeuwt van eeuwige liefde.

Wij zingen mee.

 

Veel hebben de mensen niet.

Veracht ze niet, beklaag ze niet.

Dit is hun leven.

 

Troost schenkt de koffieautomaat.

De korte pauzes zijn verlossing.

Men wacht nu op een kleine hemel. De bel

Van de bevrijding klinkt: ‘t is weekend.

Productiewerk

Jasper en het meisje

Jasper was 38, en hij voelde zich steeds eenzamer. Hij probeerde erachter te komen waarom de mensen hem niet mochten, de vrouwen hem links lieten liggen, de mannen hem verachtten, de kinderen hem haatten. Hij verdiepte zich in zichzelf. Hij, de maatschappelijk werker, ging zelf in therapie. Hij meldde zich aan bij het RIAGG. Hij kreeg een intake, een gesprek met een psychologe. Hij moest allerlei tests invullen, het bleek dat hij depressief was. Dat wist hij al. Verder constateerde men dwanggedachten, dwanghandelingen en fobieën. Pleinvrees, mensenvrees, watervrees. Sjonge, er waren dingen waar een mens een overvloed aan had en die men toch graag zou missen. Gesprekken met de psychiater volgden.

De psychiater bladerde door zijn dossier, keek hem aan van achter zijn brilleglazen. Zo meneer Blauwhuis, ik lees hier dat u depressief bent. Ja, dacht Jasper, had je dat niet eerder kunnen lezen. Daar spreekt nogal veel interesse uit. Je eerste afspraak, en de psychiater heeft zich niet voorbereid. Dat belooft wat. –Ja, dat klopt, u kent mijn geschiedenis, ik ben maatschappelijk werker geweest. –Wat verwacht u van de therapie? –Nou, ik zou graag wat meer plezier in het leven krijgen. De psychiater noteerde. –Ja, dat begrijp ik. Kunt u iets specifieker zijn? Jasper wond wat woorden om zijn eerste bewering. De psychiater wilde zo ongeveer dat hij zichzelf binnen vijf minuten voldoende op zijn gemak zou voelen om zijn volledige ziel bloot te leggen. Hij voelde dat de psychiater macht over hem wilde. Hij voelde dat de psychiater ervan genoot om hem daar zo klein en kwetsbaar te zien zitten, hijzelf machtig, achter zijn bureau, met zijn pen als staf en wapen. Hij wilde dit niet. Hij sloot zichzelf af. De rest van het gesprek was een stil gevecht. De psychiater nam afscheid van hem met een koude handdruk. Het was vijf uur.

Jasper fietste naar huis, aan de andere kant van de stad. Hij fietste langzaam, dacht na. Hij moest stoppen bij een verkeerslicht. Hij dacht na. Hij liet het niet op zich zitten. Hij zou wat gaan doen. Als de psychiater hem niet kon helpen, zou hij zelf wel wat doen. Hij werd kwaad. Het stoplicht sprong op groen, hij zette zijn gewicht op de trappers, trok op als een speer, een auto kwam aangereden van links, door rood. Instinctief  remde Jasper. Hij keek de man achter het stuur van de Saab in het gezicht. Het was de psychiater.

Jasper besefte dat het gebeuren goed aangaf wat er aan de hand was. De psychiater kon hem niet helpen. Hij besloot van de “behandeling” die alleen een verminking in zou houden af te zien, en zelf iets te gaan doen. Hij was lid van de plaatselijke bibliotheek, en begon daar alle boeken over psychologie en psychiatrie te lezen. Hij diagnostiseerde zichzelf als hypochonder. Een hypochonder, iemand die leed aan ingebeelde kwalen. Maar, zo redeneerde hij, misschien was zelfs die hypochondrie ingebeeld. Dat kon maar zo. Maar goed, depressief was hij in ieder geval, had het RIAGG gezegd.

Maanden verstreken. Jasper leerde steeds meer, en analyseerde zijn probleem steeds preciezer. Hij besefte dat veel van zijn problemen te maken hadden met zijn eenzaamheid, zijn “sociaal isolement” zoals dat zo mooi in de boeken stond. Maar ook wist hij dat het hem niet zo gauw zou lukken dit te onderbreken. Hij dacht ook dat hij niet zozeer een groep vrienden nodig had, maar eerder een vrouw. En zijn kansen om er een te vinden zag hij als zo ongeveer bekeken. Dus vermoedde hij dat zijn problemen onoplosbaar waren, en bereidde zich erop voor de rest van zijn leven eenzaam op zijn dood te wachten. Maar hier legde hij zich niet bij neer. Hij spitte dieper in de boeken en in zijn ziel, en  verdiepte zich ook in de psychologie van Jung, die omstreden was, zoals hij las, omdat bijna niemand het begreep, zoals hij vond. Via de psychologie van Jung kwam Jasper terecht bij de wereld van de symbolen, en van de astrologie. Hier leerde hij veel over zichzelf, en begon alles wat minder zwart te zien. Toch bleef hij eenzaam en depressief – hij wist dat hij zijn problemen niet op kon lossen, dat hij de hulp nodig had van iemand die van hem hield, en van wie hij zou kunnen houden. Zeiden ze niet dat God liefde was?

Toen Jasper Karlien tegen kwam, kreeg hij weer wat hoop. Karlien was een meisje van zeventien. Ze hadden elkaar ontmoet in de bibliotheek, toen hij boeken over astrologie bekeek. Zij vertelde er ook in geïnteresseerd te zijn, maar er weinig van te weten. Jasper bood aan haar te vertellen wat hij ervan wist. Karlien was erg enthousiast, en ze spraken bij Jasper thuis af. Hij begreep niet precies waarom ze in hem geïnteresseerd was, afgezien van zijn kennis van psychologie en astrologie.

Bij Jasper thuis luisterde Karlien – Jasper vertelde. Ze bleef luisteren, en Jasper vertelde verder. Over astrologie, maar ook over zichzelf. Ze bleek in zijn verhaal van eenzaamheid en verlangen geïnteresseerd te zijn. Ze vertelde ook over zichzelf, over haar problemen met haar vriendje van twintig, en dat ze misschien – ze wist het niet zeker – toen ze acht jaar was, aangerand was door een puber. Karlien zat op de bank, Jasper op de stoel ernaast. Hij zei dat hij last had van zijn nek, omdat hij constant één kant op moest kijken, en ging naast Karlien zitten, aan de andere kant. Ze gingen steeds dichter bij elkaar zitten, de man en het meisje keken elkaar in de ogen, Jasper legde zijn hand op haar schouder, ze wendde zich van hem af. Jasper wist dat hij te ver was gegaan. Hij liet haar uit, en wist dat hij haar nooit meer terug zou zien.

Hij voelde zich een rat.

Wat voor een rat? Een hongerige rat met een schurftige vacht, die zelfs een beschimmeld stuk brood zou stelen van een andere rat.

Jasper en het meisje

Familie-album

 

Je houdt het album in de warmte van je hand, de hele tijd,

Want foto’s zijn de scherven van je leven,

Want foto’s zijn een kleurig mozaïek van het verleden.

 

Blader terug in tijd en ruimte,

Zie jezelf als jong –

Je bent een kind nog maar.

En wie van al die mensen om je heen

Heeft je begrepen?

Nu, zie je broer, je zus,

En zie je ouders – en ze leven nog.

Zie jezelf als pasgeboren, hulpeloos

In armen van liefde en pijn.

 

Kijk verder terug, je vader en je moeder

Zijn nog jong. Zwart-wit, een bruidsboeket,

De bloemen zonder kleuren. Hij draagt

Een zwarte hoed, een witte jurk voor haar.

Twee gouden ringen, verzegeling van hun verbond.

Hoeveel liefde hadden zij te geven?

Hoeveel daarvan heb jij gekregen –

En wat heb je vergeten?

 

Kijk verder terug – je vader en je moeder

Zelf nog kinderen. Je ziet ze aan de hand

Van “pa en moe”. Ze lachen

Naar het vogeltje, vol verwachting.

En hoeveel van hun dromen zijn ze nu vergeten?

Zien zij in jou zich verder leven?

 

En blader weer vooruit, je ziet jezelf als kind

En ouder, steeds ouder – en ben je nu volwassen,

Volgroeid als een boom, je wortels in het verleden,

Je takken omhoog reikend in de lucht, de toekomst in?

 

Dit hier is je heden.

 

Je houdt het album in je hand, de hele tijd.

 

© Hans Gaasenbeek

 

Familie-album

Mijn vaders vlinders

Mijn vader begreep nooit veel van het leven. Hij begreep het leven altijd heel anders dan de andere mensen, de grote mensen.

In de moestuin van zijn vader legde hij erwten in een geultje in de grond, bedekte ze met aarde en groef ze de volgende dag weer op. Om te kijken of ze al gegroeid waren. En dan stopte hij ze weer terug. Als er rupsen op het loof van de peentjes zaten was hij blij, want het werden later van die mooie vlinders. Koninginnepages heetten ze, die waren er toen nog. Zijn vader had liever geen rupsen in het loof van de peen. De jongen moest de rupsen eruit halen. Maar hij zette ze allemaal op zijn eigen kleine rijtje peentjes. Dat mocht, want het waren zijn peentjes, het waren zijn rupsen. Het zouden zijn vlinders zijn.

En hij vond een vrouw, met wie hij trouwde; hij kreeg kinderen, en gaf een klas kinderen les. Hij nam een volkstuin en zaaide daarin erwten, en bonen, en nog veel meer. Hij verbouwde uien, kool, peen en rupsen. Maar uit de rupsen kwamen geen koninginnepages meer. De natuur was ze kwijt. Koolwitjes waren het. In de bermen fladderden nog wel atalanta’s, kleine vossen en dagpauwogen. Ze vlogen overal heen, ook naar de vlinderstruik in de tuin bij zijn huis, waar zijn gezin ze kon bewonderen. Ook zijn vrouw hield van bloemen en vlinders.

De andere volkstuinders vonden hem maar en rare. Maar ze mochten hem wel, want hij wist zo veel. Van de natuur en zo.

En hij kreeg meer kinderen, en hij kreeg het druk, hij moest de tuin loslaten, een ander kreeg zijn tuin. Die gebruikte kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Toen waren er minder vlinders.

En mijn vader had zijn werk, en hij had zijn gezin. En later bleek dat hij kanker had. Hij moest stoppen met werken, hij zat thuis, en hij wilde weer een tuin. Dan kon hij zijn handen weer in de aarde vuil maken, en eindeloos mijmerend kijken naar het groeien van de planten.

Hij huurde weer een tuin, zijn collega-tuinders herkenden hem van vroeger, ze begroetten hem: “Henk, ben je er weer!” Het was twintig jaar geleden. “Waarom ben je toen gestopt?” – “Ja, ik had mijn werk, en de tuin, en mijn vrouw kreeg er telkens weer een kind bij…” – “Maar Henk, hebben ze je dan nooit verteld hoe dat werkt…?”, lachte er een, en de mannen lachten alle. Mijn vader, verlegen, lachte maar wat terug.

En hij ontgon een verwaarloosde tuin, spitte in de zware klei, verwijderde onkruid en afval. De tuin werd groen. En weer had hij vlinders in zijn tuin, en hij nam foto’s van ze, want hij wilde ze bewaren, met hun kleuren, voordat ze weg zouden vliegen.

Later werd hij zelf breekbaar als een vlinder. De zuster spon een cocon van witte lakens om hem heen, en op een dag vloog hij weg.

Mijn vaders vlinders

Equilibrium

Gelijk en vrij te zijn, mijn idealen:

Een eenheid – mensen van gelijk gewicht,

Twee zielen in bijzonder evenwicht,

Ze hoeven in elkaar niet te verdwalen.

 

En niemand die hun toekomst kan bepalen,

Ze worden niet door droom-angsten belaagd,

Ze zijn vol moed, en aan elkaar gewaagd –

Dit zal zich zeker in “geluk” vertalen.

 

Hier staan we samen, nu. Ons dwingt geen plicht,

Wij zijn der liefde krachtige kanalen.

In dit moment is alle tijd verdicht;

Ik ben ook niet meer bang te zullen falen.

 

En geen platonisch denkbeeld dat ons plaagt –

Jij komt en gaat – en bent dan vrouw of maagd.

Equilibrium