Mijn vader begreep nooit veel van het leven. Hij begreep het leven altijd heel anders dan de andere mensen, de grote mensen.
In de moestuin van zijn vader legde hij erwten in een geultje in de grond, bedekte ze met aarde en groef ze de volgende dag weer op. Om te kijken of ze al gegroeid waren. En dan stopte hij ze weer terug. Als er rupsen op het loof van de peentjes zaten was hij blij, want het werden later van die mooie vlinders. Koninginnepages heetten ze, die waren er toen nog. Zijn vader had liever geen rupsen in het loof van de peen. De jongen moest de rupsen eruit halen. Maar hij zette ze allemaal op zijn eigen kleine rijtje peentjes. Dat mocht, want het waren zijn peentjes, het waren zijn rupsen. Het zouden zijn vlinders zijn.
En hij vond een vrouw, met wie hij trouwde; hij kreeg kinderen, en gaf een klas kinderen les. Hij nam een volkstuin en zaaide daarin erwten, en bonen, en nog veel meer. Hij verbouwde uien, kool, peen en rupsen. Maar uit de rupsen kwamen geen koninginnepages meer. De natuur was ze kwijt. Koolwitjes waren het. In de bermen fladderden nog wel atalanta’s, kleine vossen en dagpauwogen. Ze vlogen overal heen, ook naar de vlinderstruik in de tuin bij zijn huis, waar zijn gezin ze kon bewonderen. Ook zijn vrouw hield van bloemen en vlinders.
De andere volkstuinders vonden hem maar en rare. Maar ze mochten hem wel, want hij wist zo veel. Van de natuur en zo.
En hij kreeg meer kinderen, en hij kreeg het druk, hij moest de tuin loslaten, een ander kreeg zijn tuin. Die gebruikte kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Toen waren er minder vlinders.
En mijn vader had zijn werk, en hij had zijn gezin. En later bleek dat hij kanker had. Hij moest stoppen met werken, hij zat thuis, en hij wilde weer een tuin. Dan kon hij zijn handen weer in de aarde vuil maken, en eindeloos mijmerend kijken naar het groeien van de planten.
Hij huurde weer een tuin, zijn collega-tuinders herkenden hem van vroeger, ze begroetten hem: “Henk, ben je er weer!” Het was twintig jaar geleden. “Waarom ben je toen gestopt?” – “Ja, ik had mijn werk, en de tuin, en mijn vrouw kreeg er telkens weer een kind bij…” – “Maar Henk, hebben ze je dan nooit verteld hoe dat werkt…?”, lachte er een, en de mannen lachten alle. Mijn vader, verlegen, lachte maar wat terug.
En hij ontgon een verwaarloosde tuin, spitte in de zware klei, verwijderde onkruid en afval. De tuin werd groen. En weer had hij vlinders in zijn tuin, en hij nam foto’s van ze, want hij wilde ze bewaren, met hun kleuren, voordat ze weg zouden vliegen.
Later werd hij zelf breekbaar als een vlinder. De zuster spon een cocon van witte lakens om hem heen, en op een dag vloog hij weg.
Prachtig Hans. Tranen in mijn ogen.
Moeder van o. a Wilbert van der Sluijs. Het zal nooit vergeten worden, de jaren dat jullie onze overburen waren!