Nu moest hij zijn ware gezicht laten zien. De zieligheid, waanzin en agressie, niet langer in toom gehouden door de redelijkheid, werden meer dan levensgroot. Op de bodem van zijn ziel vond hij geen liefde. Het was haat, angst en verdriet. Het liefst zou hij zichzelf of iemand anders iets aan doen, voor altijd slapen, of eeuwig in een blauw ziekenhuis opgenomen worden. Hij dwaalde door de lege gangen, waar de vloer hier en daar gaten vertoonde. Wanneer hij er doorheen keek zag hij de meest afschuwelijke operaties uitgevoerd worden. Trepanaties, amputaties, transplantaties. Tegelijkertijd was hij alle patiënten en alle artsen. Hij genoot ervan met de scalpel een schone snee te maken, en later het hart, de nier of de long in triomf in zijn opgeheven handen te houden. Hij hield van de hulpelooosheid waarin de narcose hem bracht, van de kleine zorgen van de zusters.
In een groot verband gewikkeld, verliet hij de volgende morgen het ziekenhuis, in een elektrische rolstoel. Hij voelde zich nog wat duf, maar vreemd genoeg had hij geen pijn. Het overheersende gevoel was opluchting. Het eerste wat hij deed was het ophalen, thuis, van zijn revolver. Bedachtzaam borg hij het koele staal tussen zijn windsels, en reed terug naar het ziekenhuis. Hij kondigde bij de receptie aan graag de arts te willen spreken, die bij de operaties de leiding had gehad. Hij had namelijk nog niet de gelegenheid gehad hem te bedanken, en er was nog iets waarover hij hem wilde spreken. De receptioniste telefoneerde even, en zei dat dokter Veenman het weliswaar druk had, maar dat hij toch wel even tijd vrij kon maken. Jasper Blauwhuis mocht even in de wachtkamer op hem wachten. Hij parkeerde zijn rolstoel tussen de stoelen met de groene stoffen bekleding, en keek rond – er bleken nog vier patiënten te zitten, die er alle even ellendig uitzagen. De lelijke grijze vrouw die hem aanstaarde, keek hij strak in het gezicht, totdat ze haar blik afwendde. Geen tijd voor praatjes, dacht hij grimmig.
Dokter Veenman kwam met wapperende jaspanden aangevlogen. Er zat bloed op zijn mouw. – Wat is er van uw dienst? Vroeg hij. – Ik zou u even willen spreken, ik heb u nog niet kunnen bedanken. –Bedanken, nou, dat hoeft niet hoor, u kunt beter naar huis gaan om te herstellen. – Ik wil u toch even privé spreken. – Als u erop staat. We kunnen wel even naar mijn kamer. Veenman liep door de gang, Jasper er achteraan, zoemend met zijn banden. De deur ging open, de deur ging dicht. Er klonk een schot. Jasper wachtte tot het personeel binnen rende, de dokter op een brancard legde. Hij liet zich gewillig zijn wapen ontnemen. Hij werd gearresteerd.
Er was een speciale cel gereserveerd, met extra medische verzorging. Vreemd genoeg was de verpleegster net zo vriendelijk als de zusters in het ziekenhuis. Zijn uiteindelijke straf was drie maanden, omdat de arts weliswaar zwaargewond was, maar waarschijnlijk volledig zou herstellen. Ook werd Jasper verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Men dacht aan een post-operatief stresssyndroom. Hij moest op last van de rechter in therapie gaan.
Na twee maanden weer op vrije voeten wegens goed gedrag (voor de therapie moest hij zich één keer per week bij een psychiater melden, waarna een gesprek van drie kwartier volgde), moest hij nog drie maanden wachten voor hij weer kon lopen. De lange weg naar de brug kostte hem veel inspanning. Des te verlossender was het dan ook, zich ervan af te kunnen laten glijden, waarna het lange vallen volgde, en de onderdompeling in het koude, kokende water, dat zich boven hem weer sloot. Jasper viel in slaap, het was een diepe, droomloze slaap.
Toen hij wakker werd, bleek dat hij vocht voor zijn leven. Geesten riepen hem naar gene zijde. Zijn lichaam reageerde instinctief door te zwemmen. Watermonsters trokken zijn voeten naar beneden, hij sloeg ze krachtig uit. In het kielzog van een groot schip getrokken, kwam hij in een maalstroom, een draaikolk, die hem naar de bodem trok. Hij zwom eindeloos naar boven. De horizon draaide. Het schip kwam nogmaals langs, overvoer hem nog eens, tijd, verleden, toekomst, heden stroomden door elkaar. Eeuwigheden zwom hij in het koude water, naakt, om niet door kleren gehinderd te worden. De oever was onzichtbaar. Er was geen vast punt om naartoe te zwemmen. De rivier stroomde sterk. Jasper bad om hulp. Er was geen God in de buurt. Hij moest zwemmen. Toen kwam er licht. Was dit de verhoring van zijn gebed? Een stalen eiland doemde op. Uitgeput beklom Jasper de stalen trap. Veilig was hij, maar er volgde nog een koude nacht in de open lucht, en een tocht, naakt door de wildernis, een dag in een cel, vernedering. Deze gek was alleen gevaarlijk voor zichzelf. Hij was kalm. Hij leefde nog.