Jasper was 38, en hij voelde zich steeds eenzamer. Hij probeerde erachter te komen waarom de mensen hem niet mochten, de vrouwen hem links lieten liggen, de mannen hem verachtten, de kinderen hem haatten. Hij verdiepte zich in zichzelf. Hij, de maatschappelijk werker, ging zelf in therapie. Hij meldde zich aan bij het RIAGG. Hij kreeg een intake, een gesprek met een psychologe. Hij moest allerlei tests invullen, het bleek dat hij depressief was. Dat wist hij al. Verder constateerde men dwanggedachten, dwanghandelingen en fobieën. Pleinvrees, mensenvrees, watervrees. Sjonge, er waren dingen waar een mens een overvloed aan had en die men toch graag zou missen. Gesprekken met de psychiater volgden.
De psychiater bladerde door zijn dossier, keek hem aan van achter zijn brilleglazen. Zo meneer Blauwhuis, ik lees hier dat u depressief bent. Ja, dacht Jasper, had je dat niet eerder kunnen lezen. Daar spreekt nogal veel interesse uit. Je eerste afspraak, en de psychiater heeft zich niet voorbereid. Dat belooft wat. –Ja, dat klopt, u kent mijn geschiedenis, ik ben maatschappelijk werker geweest. –Wat verwacht u van de therapie? –Nou, ik zou graag wat meer plezier in het leven krijgen. De psychiater noteerde. –Ja, dat begrijp ik. Kunt u iets specifieker zijn? Jasper wond wat woorden om zijn eerste bewering. De psychiater wilde zo ongeveer dat hij zichzelf binnen vijf minuten voldoende op zijn gemak zou voelen om zijn volledige ziel bloot te leggen. Hij voelde dat de psychiater macht over hem wilde. Hij voelde dat de psychiater ervan genoot om hem daar zo klein en kwetsbaar te zien zitten, hijzelf machtig, achter zijn bureau, met zijn pen als staf en wapen. Hij wilde dit niet. Hij sloot zichzelf af. De rest van het gesprek was een stil gevecht. De psychiater nam afscheid van hem met een koude handdruk. Het was vijf uur.
Jasper fietste naar huis, aan de andere kant van de stad. Hij fietste langzaam, dacht na. Hij moest stoppen bij een verkeerslicht. Hij dacht na. Hij liet het niet op zich zitten. Hij zou wat gaan doen. Als de psychiater hem niet kon helpen, zou hij zelf wel wat doen. Hij werd kwaad. Het stoplicht sprong op groen, hij zette zijn gewicht op de trappers, trok op als een speer, een auto kwam aangereden van links, door rood. Instinctief remde Jasper. Hij keek de man achter het stuur van de Saab in het gezicht. Het was de psychiater.
Jasper besefte dat het gebeuren goed aangaf wat er aan de hand was. De psychiater kon hem niet helpen. Hij besloot van de “behandeling” die alleen een verminking in zou houden af te zien, en zelf iets te gaan doen. Hij was lid van de plaatselijke bibliotheek, en begon daar alle boeken over psychologie en psychiatrie te lezen. Hij diagnostiseerde zichzelf als hypochonder. Een hypochonder, iemand die leed aan ingebeelde kwalen. Maar, zo redeneerde hij, misschien was zelfs die hypochondrie ingebeeld. Dat kon maar zo. Maar goed, depressief was hij in ieder geval, had het RIAGG gezegd.
Maanden verstreken. Jasper leerde steeds meer, en analyseerde zijn probleem steeds preciezer. Hij besefte dat veel van zijn problemen te maken hadden met zijn eenzaamheid, zijn “sociaal isolement” zoals dat zo mooi in de boeken stond. Maar ook wist hij dat het hem niet zo gauw zou lukken dit te onderbreken. Hij dacht ook dat hij niet zozeer een groep vrienden nodig had, maar eerder een vrouw. En zijn kansen om er een te vinden zag hij als zo ongeveer bekeken. Dus vermoedde hij dat zijn problemen onoplosbaar waren, en bereidde zich erop voor de rest van zijn leven eenzaam op zijn dood te wachten. Maar hier legde hij zich niet bij neer. Hij spitte dieper in de boeken en in zijn ziel, en verdiepte zich ook in de psychologie van Jung, die omstreden was, zoals hij las, omdat bijna niemand het begreep, zoals hij vond. Via de psychologie van Jung kwam Jasper terecht bij de wereld van de symbolen, en van de astrologie. Hier leerde hij veel over zichzelf, en begon alles wat minder zwart te zien. Toch bleef hij eenzaam en depressief – hij wist dat hij zijn problemen niet op kon lossen, dat hij de hulp nodig had van iemand die van hem hield, en van wie hij zou kunnen houden. Zeiden ze niet dat God liefde was?
Toen Jasper Karlien tegen kwam, kreeg hij weer wat hoop. Karlien was een meisje van zeventien. Ze hadden elkaar ontmoet in de bibliotheek, toen hij boeken over astrologie bekeek. Zij vertelde er ook in geïnteresseerd te zijn, maar er weinig van te weten. Jasper bood aan haar te vertellen wat hij ervan wist. Karlien was erg enthousiast, en ze spraken bij Jasper thuis af. Hij begreep niet precies waarom ze in hem geïnteresseerd was, afgezien van zijn kennis van psychologie en astrologie.
Bij Jasper thuis luisterde Karlien – Jasper vertelde. Ze bleef luisteren, en Jasper vertelde verder. Over astrologie, maar ook over zichzelf. Ze bleek in zijn verhaal van eenzaamheid en verlangen geïnteresseerd te zijn. Ze vertelde ook over zichzelf, over haar problemen met haar vriendje van twintig, en dat ze misschien – ze wist het niet zeker – toen ze acht jaar was, aangerand was door een puber. Karlien zat op de bank, Jasper op de stoel ernaast. Hij zei dat hij last had van zijn nek, omdat hij constant één kant op moest kijken, en ging naast Karlien zitten, aan de andere kant. Ze gingen steeds dichter bij elkaar zitten, de man en het meisje keken elkaar in de ogen, Jasper legde zijn hand op haar schouder, ze wendde zich van hem af. Jasper wist dat hij te ver was gegaan. Hij liet haar uit, en wist dat hij haar nooit meer terug zou zien.
Hij voelde zich een rat.
Wat voor een rat? Een hongerige rat met een schurftige vacht, die zelfs een beschimmeld stuk brood zou stelen van een andere rat.